pers

'Foto's openen verhalen', DeReactor.org, 08-07-'15

Over Hier blijf ik:
Wie Hier blijf ik openslaat, voelt meteen de lezer en kijker de strijd met elkaar aangaan. De kortverhalen van Sanneke van Hassel (Rotterdam, 1971) zullen misschien even moeten wachten. De haarscherpe prints op mat papier door drukkerij Koninklijke Wöhrmann in Zutphen roepen het hardst. Ze zijn het resultaat van het fotoproject De Kracht van Rotterdam, dat jaarlijks twaalf fotografen tussen 25 en 35 jaar oud uitnodigt om een wijk in Rotterdam in beeld te brengen. De bedoeling is het beeld van de stad bij te stellen. Van Hassel schreef bij 45 foto’s uit de edities van 2012 en 2013 evenveel verhalen, die eerder verschenen in FD Persoonlijk, het magazine van Het Financieele Dagblad, en nu gebundeld werden in Hier blijf ik. Met een verhaal erbij devalueert het beeld een beetje tot louter illustratie, maar sterke verhalen verlenen het beeld ook extra kracht. Al kun je je bij sommige suggestieve beelden afvragen of het mysterie niet beter mysterie was gebleven.

Bij het overgrote deel blijft het verhaal van Van Hassel echter langer nazinderen dan de foto. Een toelichting bij Hier blijf ik lezen we in het verhaal ‘Bijpassende kopjes’ uit haar eerste bundel kortverhalen IJsregen (2005): ‘Normaal zie ik overal samenhang. Bij elke foto die door mijn handen gaat, hoort een verhaal.’ Het beeld zet het verhaal in gang of is er de apotheose van. In het verhaal ‘Een dag op de stoep’ verstrijken de uren van de dag tot de stoep geen stoep meer is, maar een rode loper voor de vrouw op de foto. Van Hassel studeerde theaterwetenschappen en cultuurgeschiedenis, maar ze schrijft zoals een fotograaf foto’s neemt: ze voegt subtiele mentale beelden toe en brengt daardoor steeds nieuwe schakeringen aan. Een moeder die telkens wanneer je je omdraait nog steeds aan het zwaaien is, de geliefde die even over zijn voeten wrijft als de schoenen uitgaan, gordijnen met groentemandjesmotief, huizen die de kleur van de lucht aannemen, zelfs ‘niksig’ weer. We zien het allemaal.

Van Hassels stijl heeft iets van de onmiddellijkheid van een foto. We willen verder lezen na zinnen als: ‘Hier gebeurde vast nooit iets, dacht Maarten terwijl hij met zijn cameratas over zijn schouder naar de kantine liep.’ (‘Vlinders’) Of: ‘Van de week schrok ik wakker. Ine lag naast me, ze slaapt altijd heel diep, alsof ze even helemaal ergens anders is. In de verte hoorde ik de snelweg, bij oostenwind lijkt die onder ons raam door te lopen, en ik dacht: we kunnen hier nooit meer weg.’ (‘Funderingen’). Haar inlevingsvermogen zorgt ervoor dat we daar geen spijt van krijgen. Als je weet dat Van Hassel schrijfcursussen geeft waarbij behalve de kracht van de eigen fantasie ook de keuze van een vertelperspectief wordt behandeld, zou je kunnen denken dat ze een lesje geeft. Maar geen enkele verteller komt gekunsteld over: de jongen op zoek naar een geschikte plek om te skaten, de werknemer die zich ambitieuzer voelt dan de collega’s, de lasser die een beginneling warm maakt voor het beroep. We krijgen zelfs het perspectief van het stadsschaap Soufiane dat de sterren van het moederlijke weiland mist. Van Hassel maakt het motto vooraan in het boek, een citaat van de Duitse dichteres Elke Erb, helemaal waar: ‘Je kunt iedereen wel zijn.’

Het karakter of het gemoed van een personage wordt nog geloofwaardiger door de vorm van het verhaal. Er zijn de monologues intérieurs van de denkverslaafden, de todolijst van de controlefreak, of een ononderbroken tekst die de cadans van ‘Het ommetje’ weergeeft van een jonge moeder, die door haar dreinende kind lichtelijk tot wanhoop wordt gedreven:

De baby in een jasje wurmen, haar handjes in wanten proppen, het gehuil negeren, haar in de wagen zetten, hopen dat ze geen schone luier nodig heeft, het appartement afsluiten, teruggaan voor een mutsje, opnieuw afsluiten, een afgekneld armpje onder de gordel vandaan trekken, je naar de lift begeven, behoorlijk lang op de lift wachten, het gehuil negeren, erachter komen dat de lift vol staat met dozen papier voor het bedrijf op de twintigste verdieping, tegen de koeriers zeggen dat het niet geeft, dat je alle tijd hebt, weer op de lift wachten, de baby beter vastzetten omdat zij zich uit de wagen dreigt te werpen, de wagen de lift in duwen, met een gevoel van opluchting op het knopje drukken, voorspoedig beneden in de hal aankomen, bedenken dat je wel je portemonnee bij je hebt maar dat je bankpas boven op de eettafel lift, toch naar buiten gaan, de glazen schuifdeuren door, als je buiten staat bijna weggeblazen worden, een dubbele knoop in het mutsje van de baby leggen, haar gehuil negeren, langs een flatgebouw lopen, jezelf in de ramen gespiegeld zien, erachter komen dat je regenjas heel erg op een tent lijkt, zo’n tent zonder haringen die je alleen maar hoeft op te gooien, zien hoe achter de ramen vrouwen lopen met slanke benen in dunne panty’s die hoge hakken dragen en geen zichtbare pijn in hun voeten hebben, je afvragen of die vrouwen jou zien, je afvragen wat ze dan precies zien, een wandelende tent achter een kinderwagen, het gehuil negeren en de pas erin houden [...].

Zo gaat het nog een eindje door, tot de toon verandert: de baby is opgehouden met huilen.

Bij groepsportretten van bouwvakkers, danseressen of remise-arbeiders, verzint Van Hassel veelal een dialoog. Achteraf speuren we de gezichten af om te achterhalen wie wat zei. De registraties komen natuurlijk over: het naast elkaar praten, het (willen) opgaan in de eigen verhalen, de verzonnen woorden (‘formuliertjesverslaafden’). Door al deze technieken heeft Van Hassel niet veel woorden nodig om toch altijd ronde karakters te creëren.

Van Hassel lijkt een seismograaf voor sleutelmomenten. We lezen hoe een vrouw haar man naar buiten werkt zodat ze met poetsen kan beginnen en, niet zonder een beetje schuldgevoel, verder kan lezen in een biografie over Virginia en Leonard Woolf. Een pas getrouwd koppel wacht op het bootje dat hen naar het hotel aan de overkant zal brengen. De man is terminaal ziek, weten we, het bootje komt (nog) niet. De ondertoon van veel verhalen is die van een naderend afscheid, soms met een glimp van een nieuw begin. Het is wellicht geen toeval dat ‘De deur door’ het eerste verhaal is. De deur door naar andere tijden. In ‘Bus 54’ lezen we: ‘Waarom niet.’ of ‘Het nieuwe leven dat in die twee woorden besloten lag.’ In ‘De wind’ wordt er een oplossing gezocht voor de spullen uit een leeggemaakt huis: ‘Ze moest alleen de tijd vinden om ze stuk voor stuk op weg te helpen.’ En in ‘De reis naar huis’ is er troost voor een ontheemde: ‘Vannacht was haar huis de hoofddoek van haar moeder.’

Van Hassel kan gemis treffend onder woorden brengen. In haar verhalenbundels mist (meestal) een vrouw een man: de man die zich niet om het kind bekommert, zich in bed omdraait, zijn telefoon heeft uitgezet, of die geen echtgenoot wil zijn, met een ring om zijn vinger. Antwoordapparaten en telefoons worden dikwijls gecheckt op ‘niks’, of een uur wachten in het café lijkt een maand te duren, waarin hij veertig keer niet komt opdagen.

Niet alleen door ze zelf te schrijven, maar ook op workshops en lezingen is Van Hassel een pleitbezorgster van het kortverhaal. Samen met auteur Annelies Verbeke verzamelde ze in Naar de stad (2012) bovendien de mooiste internationale kortverhalen van de eenentwintigste eeuw. In hun inleiding bij dat boek verwijzen ze naar The Lonely Voice. A Study of the Short Story uit 1963 van Frank O’Connor, die stelt dat het hoofdpersonage in kortverhalen vaak een buitenstaander is die met verbazing of met een gevoel van ontheemding in de stad rondloopt. De samenstellers vinden een kortverhaal daarom geschikt om het zwervende, zich verloren voelende individu zijn identiteit terug te geven.

Ook Hier blijf ik is een bundel van stadsverhalen over mensen die zich een weg zoeken in een veranderde buurt, zich zorgen maken over een slaapplaats of een feestje willen bouwen. De haven van Rotterdam is regelmatig als achtergrond aanwezig: voorbijvarende platbodems, meniekleurig water in de sloot, een scheepsdoop. In het verhaal ‘Hoogbouw’ moet de ik-persoon naar de baas, die de hele dag aan zijn bureau over de rivier zit te staren. Wanneer hij zich eindelijk tot de werknemer richt, voorvoelt deze iets onafwendbaars: ‘Achter hem, in de verte, vaart een schip, het is lang en plat en komt kruipend dichterbij.’ Het einde blijft open en dus houdt Van Hassel het personage blijvend hier. Het leven gaat alle kanten op, in Rotterdam, maar bij Van Hassel is er vaak een geruststellende onderstroom: ‘hier blijf ik’.

An Devroe, dereactor.org, 08-07-15


< vorige volgende >