[De vraag was of ik wilde reageren op het boek. Eigenlijk was de vraag, lees het boek en vertel ons daarna iets, over dit boek. Dat is niet zo eenvoudig.] We hebben het hier niet over een makkelijk samen te vatten werk. Eigenlijk weet ik niet zo goed waar we het over hebben. Het gebeurt niet zo vreselijk vaak dat een boek met korte, zelfs heel korte teksten, je zo thuisbrengt in een wereld die je pas leert herkennen als die van jou als je hem eerst gelezen hebt zoals Sanneke van Hassel hem voor je heeft opgeschreven:
Van een losse deur om door terug te gaan naar het verleden… waar je je op dat moment bevindt zet je hem neer… tot het kleine bange verdriet van een bijna verdrinkende hond (een vertelling die de vertaling in proza lijkt van het prachtige schilderijtje van Goya) – ‘veel is het niet, zo’n hondenhoofd in de rivier’ – het hartverscheurende beeld van een natte hond met angstige ogen… Van de zachtmoedige en intense waarnemingen van de hoogwerkers naar de stille dreiging van een kantoormensch, die op een onverwacht moment bij zijn baas geroepen wordt: ‘na een tijdje kijkt hij mijn kant op, achter hem, in de verte, vaart een schip, het is lang en plat en komt kruipend dichterbij’, van de laatste moeizame wandeling van een doodzieke bruidegom tot het verhaal van de verdwenen poes Salomé, Sanneke van Hassel vonkt aan, ontsteekt, brengt tot leven, (kleine) doodgewone mensen worden ongewoon, komen in een ander licht te staan. Een volwassen man keert terug naar de plek waar ooit een witte pony stond en neemt in zijn verlangen naar dat dier uit zijn jeugd in een droom diens gedaante aan (The Tree of Life gezien? daar deed het me aan denken), een bediende in een hotel wil een wit meisje met blauwe plekken op haar dijen redden, ‘hij zou het meisje over zijn schouder willen gooien’ en we verblijven even in de poëtische wereld van Blue Velvet.
Een lasser brengt ons de schoonheid en de zuivere poëzie van het lassen ‘Je moet wel een professioneel apparaat kopen en dan is er van alles mogelijk’, ‘zagen, snijden, lassen, boren, hakken, zetten – in staal kan je alles kwijt’ en je weet dat het waar is en voelt hoe het lassen troost bevat en het wonder van ons bestaan. ‘Je zit me nou zo aan te kijken…
Wat dacht je, dat mensen die met hun handen werken geen verstand hebben.’ Nachtwakers, bedienden, mannen met baarden, het jonge meisje in de woning met alleen haar vader en de denderende metro – ‘Er moet toch iemand zijn die voor ons zorgt, met oneindige aandacht en liefde’ zeggen religieuze handelsreizigers aan haar deur, ‘Ik zal het m’n vader zeggen’.
En je beseft dat de personages dit zelf al doen, dit zorgen voor.
Stadsgezichten, stadsverhalen waarin de mensen zacht en merkwaardig aanraakbaar zijn en je bijna medelijden met ze voelt om die kale harde omgeving waarin ze verblijven, maar dat hoeft niet, ze overleven en leven, volop, ten volle, de mensen zijn bij Van Hassel tegelijk zachte pluizige wezens en stoere werkers die de dingen laten zingen.
De dieren zelf openbaringen. Neem de trage, tere verbijstering van de schapen Soufiane en Trudie, die kijken naar de kerstverlichting achter een raam: ‘Moet je nu eens kijken,’ zei Trudie. In een lijst zweefde een man die werd voortgetrokken door een rank dier met twee takjes op zijn hoofd.
De realiteit van Van Hassel is niet rauw, hij is niet zoet; hij is doortrokken van dezelfde poëzie als het werk van Slauerhoff, het is Hollandse Fado, Nederlands stadsgezang, maar niet melancholiek. Hoe doet ze dat?
Geneurie van de bestaande dingen, net als bij Andersen vindt je bij Van Hassel overal bezieling, alles krijgt een kern, een beweging, Soufiane, Soufiane… schaap in een stad… nooit meer zal ik naar Rotterdam gaan zonder te weten dat jij haar warme wollen hart vormt.
Er is vaak gezegd (ik denk ook even aan filosofen als Charles Taylor) dat we leven in een onttoverde wereld – des te bijzonderder is het dat – zonder terug te grijpen op religie, tradities, oude opvattingen, het Van Hassel lukt om die betovering terug te brengen. Wat niet wil zeggen dat haar karakters de wereld voortdurend bewust vol naïeve verwondering gadeslaan. Het zijn doeners die denken, en ze zijn zelf de bezieling, de principiële, basale tederheid van hun denken en voelen en ervaren straalt uit op alles om ze heen – en wat steen en glas en staal is wordt er door verwarmd. Nergens is Van Hassel wee, mierig, klef, knus of gemakzuchtig gezellig…
De losse teksten bij de foto’s haken naar elkaar, nee, haken is een veel te kil woord, strekken hun vingers uit naar elkaar. Ik moet daarbij denken aan die rijen papieren poppetjes die in elkaar overvloeien, je knipt ze uit papier en de hand van het ene poppetje is altijd meteen ook de hand van het andere, zo is het met de verhalen van Van Hassel. Rotterdam, arbeid, niet lullen maar poetsen, het zijn de clichés geworden van deze stad – maar hier zien we het echte, andere, wezenlijke Rotterdam, het metaal maakt muziek omdat de lasser een dichter is. In hoopjes aarde, meisjeskamers die uitkijken op metrolijnen, in afbraakpanden wordt alles in trilling gebracht, niet door een hogere macht, maar door de mensen zelf. Bescheiden, betrokken, waardig, toegewijd. Al zouden ze zelf deze begrippen en woorden nooit in de mond nemen. KantoorJakob die vlak voor Kerst de door haar nare vriend verlaten kantine-Madelon met haar lila wanten troost en haar een dinertje aanbiedt… als hij thuis even de hazerug onder de warme kraan houdt is hij zo ontdooid, gestresste en verwarde Flo die bijkomt van zijn politiewerk in een slakkentuin en daar door zijn bezorgde broer wordt gadegeslagen: je leest en leest en hoe langer je leest, hoe mee je je thuis voelt, en op je plek in de wereld.
Manon Uphoff over Hier blijf ik
uitgesproken bij de boekpresentatie 10 oktober 2014 in De Rotterdam, Wilhelminakade 177 te Rotterdam.